Marseille: op het snijpunt tussen verleden en toekomst
Bart Reel • 27 juli 2022
Marseille werd ruim 2600 jaar geleden gesticht door de Grieken en is daarmee de oudste Franse stad. Het is bovendien, met net geen miljoen inwoners, na Parijs de tweede grootste stad van Frankrijk. Als hoofdstad van de Provence mag Marseille niet op het lijstje ontbreken wanneer je de regio bezoekt. Ik koos voor een citytrip van vier dagen. Ideaal om deze unieke stad te proeven met alle zintuigen. Mijn vrouw en dochter mochten mee op voorwaarde dat ze kritisch waren. Dat lieten ze zich natuurlijk geen twee keer zeggen.
Marseille had tot nog niet zo lang geleden niet zo’n beste reputatie. Misdaad tierde er welig en het centrum stond te verloederen. Wie ooit The French Connection of recenter nog de Netflix serie Marseille zag, kent dat beeld ongetwijfeld. Wie houdt van romantische, netjes afgeborstelde steden, kan dus Marseille beter links laten liggen. Wie tegen een stootje kan, zal in Marseille haar of zijn gading zeker vinden. In 2013 was Marseille culturele hoofdstad van Europa en dat heeft de stadsvernieuwing een flinke boost gegeven. Straten en pleinen werden heraangelegd, gebouwen werden opgeknapt en nieuwe musea en wijken zagen het levenslicht. Welkom in la nouvelle Marseille! De armoede is wel nog niet volledig uit het straatbeeld verdwenen. Wij zagen best nog veel daklozen en bedelende moeders met jonge kinderen. Een eerder ongewoon beeld in de Provence, zo vlakbij mondaine steden als Cannes, Nice en Monaco.
Het kloppend hart van Marseille is na 2600 jaar nog altijd de Vieux Port. Rondom deze haven vol plezierjachten en vissersboten gonst het dag en nacht van het leven. De glazen luifel, een ontwerp van Norman Foster, geeft dat bruisende leven letterlijk glans. In de warme zomermaanden is het the place to be voor jong en hip volk, met bars waar luide muziek tot diep in de nacht weerklinkt. Nog iets eten om 11 uur ’s avonds? Geen probleem!
Lodewijk de Veertiende liet aan de ingang van de oude haven twee majestueuze forten bouwen. Het ene, het fort Saint-Jean, werd via een loopbrug verbonden met de zwarte kubus van het MUCEM, een geslaagd huwelijk. Iets verder, vlakbij de ferry en cruiseterminals, werden oude pakhuizen omgebouwd tot moderne winkelcentra. Het authentieke Marseille vind je dan weer in le Panier, een oude wijk vol smalle straatjes die vrolijk naar boven en beneden meanderen. Je waant je er zo in Napels of -met wat meer fantasie- in de Marollen. De erg kunstzinnige graffiti geeft de wijk kleur. Petanque fanaten kunnen er hun hart ophalen in La Boule Bleue. In deze winkel vind je alles voor een geslaagd jeu de boules: van ballen op maat tot meetlinten. Wij waren vooral gecharmeerd door de Place de Lenche. Op de plek van de oude Griekse agora kan je nu genieten van een hap of een drankje op één van de vele terrassen.
Waar je je ook bevindt in Marseille, overal zie je de Bonne Mère of de Notre-Dame de la garde uittorenen boven de stad. Bovenop de basiliek staat een gouden Mariabeeld van wel 9 meter hoog. Voor inwoners van Sint-Niklaas doet dit wellicht een belletje rinkelen. En inderdaad: de Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand kerk in Sint-Niklaas werd gebouwd naar het model van de basiliek in Marseille. Alleen: in Marseille moet je er wel een stevige klim voor over hebben om ze van dichtbij of binnenin te bewonderen. De traditie wil dat spelers van Olympique Marseille er een kaars komen branden vlak voor elke belangrijke wedstrijd. Wie moeite doet om omhoog te kijken, ziet Maria ook op zowat elke straathoek opduiken. En dat doet dan weer erg denken aan Antwerpen.
Wij daalden na ons bezoek aan de Bonne Mère af via de residentiële buurt van Marseille om een welverdiende plons te doen in zee aan de Plage du Prophète. Zou de plaatselijke Mozes dat ook hebben gedaan voor hij de stenen tafelen voorlas aan zijn volgelingen?
Marseille ligt in de Provence en wie Provence zegt, zegt schilderkunst. In het kleine maar fijne Musée Cantini kan je werk van de meest bekende Provence schilders bewonderen. Picasso, Dufy, Cézanne en nog vele anderen laten er hun kleurrijke fantasie op je los. Wat verderop, in de prachtig gerestaureerde waterburcht van Longchamp, kan je zelfs een Rubens en enkele Bruegels bekijken. Wij hoefden er zelfs niet voor te betalen.
Marseille is een stad op mensenmaat. De meeste bezienswaardigheden kan je met goede stapschoenen te voet doen. Wie dat niet ziet zitten, kiest voor de metro. Dat deden wij om een ander iconisch monument te bezichtigen: de Cité Radieuse van Le Corbusier. Hij bouwde deze kubistische betonnen ‘stad in de stad’ op poten vlak na de tweede wereldoorlog met de bedoeling om zoveel mogelijke mensen snel een dak boven het hoofd te geven. Je kan in het gebouw de derde en vierde verdieping en het dakterras bezoeken. Op het dak krijg je een gratis panoramisch zicht op de stad, de zee en de heuvels eromheen. In het restaurant, waar je ook gewoon iets kan drinken, krijg je een idee van hoe een appartement er binnenin uitziet. Je waant je er in film uit de jaren 50 of 60. De Marseillanen waren destijds niet zo wild van Le Corbusier. Zijn flatgebouw kreeg al snel de bijnaam ‘maison du fada’ of ‘huis van de gek’. Nadien zijn er nog wel gekkere gebouwen in de stad neergepoot, als je het mij vraagt. Voetbalfanaten wippen even binnen in de fanshop van Olympique Marseille onder het Orange Vélodrome stadion, een staaltje van hedendaagse architectuur. Gentenaars zullen met wat verbeelding glimpen van de Ghelamco Arena herkennen.
Na vier dagen hadden wij nog niet alles gezien. Er waren nog een rist musea en delen van de stad waar we niet waren aan toegekomen. Dat is prima, want een reden om terug te keren naar deze vurige smeltkroes van culturen! Wie gaat mee?

Van 5 tot 15 juli 2025 ging de jaarlijkse gezinsreis naar Sicilië. Het grootste eiland in de Middellandse Zee ligt vlakbij de tip van de Italiaanse laars, alsof het elk moment door de Italianen van het vasteland kan worden weggeschopt. We verbleven vlakbij Catania, aan de voet van de Etna, de grootste actieve vulkaan in Europa. Omdat Sicilië zo uitgestrekt is, moesten we een keuze maken voor de oost- of de westkant van het eiland. En het werd dus de oostkant, de kant waar de Etna het landschap beheerst. Uiteraard is het dan een must om de vulkaan te beklimmen. Dat doe je best niet onbegeleid. Gids Anna nam ons mee tot vlak boven de boomgrens naar een aantal zijkraters die recent nog actief waren. Het leek bij momenten alsof we op de maan rondliepen, in een onmetelijk zwartgeblakerd landschap. De asfaltweg die rond de Etna slingert was bij een recente uitbarsting gekruist door een dikke lavastroom van wel zes meter dik. Verder bezochten we nog een tunnel die door de lava is ontstaan. Doordat de buitenkant sneller stolt dan de binnenkant vormt zich een soort uitgeholde pijp. Gek genoeg zijn dat nu net koele ruimtes die in het verleden als opslagruimte voor levensmiddelen werden gebruikt. Maar Sicilië is veel meer dan de Etna. Er zijn authentieke dorpen en steden, de zee die alom aanwezig en de lokale delicatessen. Wat dat laatste betreft, kan je overal de befaamde ‘arancini’ -gevulde rijstballen-, de knapperige cannoli of het heerlijk frisse granita ijs proeven. En de liefhebbers van pistachenoten komen aan hun trekken met heel veel gerechten. Ik genoot van een pizza met peren, gorgonzola en gemalen pistachenoten. Een verrassende maar geslaagde combinatie. Zolang je geen pizza Hawai of een cappuccino na het eten bestelt, staan Italianen culinair voor veel open. Sicilië kent een lange geschiedenis met veel verschillende overheersers – Feniciërs, Grieken, Romeinen, Noormannen, Arabieren, Spanjaarden – en daar zijn overal nog sporen van terug te vinden: amfitheaters, kastelen, tempels, stadspaleizen of tot kerk omgevormde moskeeën. Ik was onder de indruk van het prachtig bewaarde (en nog altijd gebruikte) amfitheater in Taormina en de kathedraal van Ortigia, het oude gedeelte van Syracuse. In de muur van deze kathedraal, die op het wat mij betreft mooiste plein van Sicilië staat, zijn nog overduidelijk de zuilen van een Griekse tempel te zien. Een grote aardbeving in 1693 verwoestte grote delen van Sicilië. Eén van de getroffen stadjes was Noto in het zuidoosten van het eiland. Na deze verwoesting werd de stad volledig herbouwd in barokstijl. Een parel voor het oog! Het loont zeker de moeite om eens een paar afgelegen kleinere dorpjes te bezoeken. Wij reden lukraak de flank van de Etna op en kwamen terecht in verstilde dorpjes met klinkende namen als Linguaglossa en Castiglione di Sicilia. Daar konden we nog een oude klokkentoren beklimmen en zelf de klokken luiden. Wellicht nam niemand er aanstoot aan want er leek wel een bom gevallen in het dorpje. Het was heerlijk om daar ver van het toeristisch gedruis in de grote steden en aan de kust te verdwalen in de kleine steegjes en de lunch te gebruiken in het enige restaurant met zicht op de Etna en het omringende berglandschap. En over klokken gesproken, in Messina waren we getuige van het schouwspel dat elke dag om stipt 12 uur wordt geboden door het grootste astronomische uurwerk ter wereld. Dat uurwerk is van Duitse makelij en werd in 1933 in de klokkentoren of campanile ingebouwd. We zagen en hoorden onder meer een brullende leeuw, een kraaiende haan, een uit de grond oprijzende stad en een stoet mediterende paters. Een uitdaging in Sicilië -maar dat geldt voor gans Zuid-Italië- is het verkeer. We huurden een auto, een must om overal te geraken, en kwamen terecht in het gemotoriseerde mierennest op het eiland. Auto’s, vrachtwagens, bussen en scooters wriemelen in een lange stoet door mekaar en volgen de wet van de sterkste en vooral de snelste. Vergeet dus de voorrang van rechts, ritsen of stoppen voor voetgangers. Niet verwonderlijk dat zo goed als alle auto’s vol schrammen en blutsen zitten. Ik ben er dan ook trots op dat ik onze huurwagen ongehavend terug heb kunnen afleveren na tien dagen. Terug thuis moet ik misschien wel mijn rijstijl weer wat minder Italiaans maken. En last but not least: hoe zit het met de maffia op Sicilië? Maffiosi lopen natuurlijk niet met hun identiteit te koop op klaarlichte dag. Wel zaten we een avond in een restaurant met opvallend lage prijzen en opvallend veel personeel. Ik lachte het eerst weg toen mijn zoon Tibo opperde dat dat een teken was dat de zaak door de maffia werd gerund. Maar toen er een grote groep mannen met zonnebrillen binnenkwam en vrijwel onmiddellijk werd bediend, raakte ik er toch ook van overtuigd. Later waren we getuige van een huwelijk in Syracuse. De gasten, en dat waren er toch best wel een vijftigtal, kwamen stuk voor stuk aanzetten met peperdure auto’s – Ferrari’s, Lamborghini’s, Porsches, Bugatti’s – die ze opzichtig op het plein voor het stadhuis parkeerden. Als al je vrienden en familieleden zonder uitzondering zo’n auto hebben, tja, dan behoor je toch tot een bepaalde verdachte sociale klasse, denk ik dan. En zo zit Sicilië vol schoonheid met een soms wat rafelig kantje, net als de ‘moeder’ van het eiland: de ‘vurige berg’ Etna.

Na mijn succesvolle tocht vorig jaar naar Vlieland, had ik het plan opgevat om eens naar een ander buurland te fietsen. De Opaalkust in het uiterste noordwesten van Frankrijk leek me een fijne bestemming. En hopelijk waren de weergoden me deze keer gunstiger gestemd. De totale afstand vanuit Sint-Niklaas naar Ambleteuse, iets boven Boulogne, bedroeg zowat 230 kilometer. De eerste dag zou ik tot Ieper fietsen. Dat lag min of meer halfweg en ik wou de Last Post wel eens bijwonen onder de recent gerestaureerde Menenpoort. Ik vertrok vol goede moed op Hemelvaartsdag, onder een grijze hemel. Buiten wat gedruppel en gemiezer af en toe bleef het gelukkig droog. Via Lokeren ging het eerst richting Gent. De fietssnelweg F4 kende ik al. Die verbindt Antwerpen met Gent en loopt vrijwel volledig langs de spoorweg. Onderweg kwam ik dus weinig tegen dat me nog niet bekend was. De Reynaertbank vlakbij een kapelletje in de Lokerse wijk Oudenbos blijft echter de moeite om er even te stoppen. De zin en de tekening op de bank verwijzen naar een nonnenklooster dat zich hier ooit, ergens in de middeleeuwen, moet hebben bevonden. In dat klooster woonden zwarte of ‘grauwe’ nonnen, waarmee -veronderstel ik- naar hun habijt werd verwezen. In de tuin van dat klooster zaten volgens Reinaert de vos vette kippen waarmee hij zijn oom Grimbeert de das wou verlekkeren. Van die nonnen en kippen is vandaag niets meer te bespeuren. Ik hou het dan maar bij een stukje chocola als troost. In Gent is het even zoeken naar de aansluiting met fietssnelweg nummer 7 richting Deinze, alweer via de spoorweg. Van de idyllische Leievallei daar krijg ik helaas weinig te zien. De Leie zelf duikt wel op in Deinze. Vandaaruit zal ik de ‘gouden rivier’ stroomafwaarts volgen tot in Menen. De rivier werd zo genoemd omwille van het roten van vlas langs de oevers. Dat gaf het water destijds een gelige kleur (en een niet te harden geur). Onderweg kom ik enkele oude Leie-armen tegen. De rivier is op dit traject verbreed en rechtgetrokken om containerscheepvaart van en naar Kortrijk mogelijk te maken. Een lichtpuntje op dit saaie stuk is het kasteel te Lake. Het kasteel uit de 18de eeuw wordt nu nog uitsluitend gebruikt voor feesten maar was in het verleden ook al een melkerij, een rusthuis voor oude paters en een paardenfokkerij. Vlakbij de gigantische parking staat een Mariakapelletje eenzaam te wezen. De stoel met gescheurde zitting aan de ingang wijst erop dat hier toch nog vrij vaak minstens één iemand, wellicht niet de allerslankste, komt bidden. In Menen laat ik de Leie achter me en fiets linea recta naar Ieper. De vele oorlogskerkhoven verraden dat ik er bijna ben. Ik houd even halt aan het Hooge Crater kerkhof. Hier liggen 6000 Britse soldaten begraven die tijdens de Eerste Wereldoorlog sneuvelden ‘in Flanders Fields’. Meer dan de helft is onbekend. Ik kijk naar de leeftijden op de witte grafstenen en huiver. Het waren zo goed als allemaal twintigers, jonge mannen in de fleur van hun leven die hier in ellendige omstandigheden stierven. Aan de overkant gaat het er plezieriger aan toe in het Bellewaerde pretpark. Het contrast tussen vreugde en verdriet, tussen leven en dood kon niet groter zijn. Later die avond woon ik de Last Post bij in Ieper. Op de muren van de Menenpoort staan de namen van nog eens 55.000 vermiste soldaten gegraveerd. Sinds 1928 wordt de Last Post hier elke avond om stipt 8 uur geblazen. Ook al staat hier een massa volk, tijdens het spelen van de Last Post kan je een speld horen vallen. De Last Post was oorspronkelijk het klaroengeschal dat het einde van de werkdag voor de Britse soldaten aangaf. Nu drukt het de wens uit dat ze eeuwig in vrede zullen rusten. Alweer een kippenvelmoment. Na de ceremonie loop ik nog even rond in de stad die zo goed als volledig in historische stijl werd heropgebouwd na de Eerste Wereldoorlog. Ergens boven een godshuis kom ik Sint Nicolaas tegen. Ik herken de kinderen in de pekelton aan zijn voeten. Merkwaardig is dat de goedheilig man hier geen baard heeft en er nog best jong uitziet. De volgende dag is de zon warempel van de partij. Fluitend spring ik de fiets op richting Franse grens die hier ‘de schreve’ wordt genoemd. Ik zal dus vandaag minstens één keer over de schreef gaan. Ik merk het onmiddellijk doordat er plots geen fietspad of fietsstrook meer te bespeuren is. Op de ‘route nationale’ zoeft het verkeer me op een haar na voorbij. Gelukkig stuurt de GPS me geregeld langs rustige landelijke wegen en zelfs enkele keren over een grind- of grasstrook. In tegenstelling tot de eerste dag is het parcours deze keer niet meer vlak. Ik moet dus geregeld stevig op de pedalen gaan staan. De verwachting van het stukje heuvelafwaarts nadien geeft me telkens weer de nodige moed. Ik kom door stadjes en dorpjes met namen als Wormhout, Ekelsbeke, Kapellebroek en Saint-Marie-Kerque. Dit is Frans Vlaanderen, een stukje van het oude graafschap Vlaanderen dat Lodewijk XIV ons in de 17de eeuw afsnoepte. De frietkoten, de kerkjes en de straatnamen -af en toe zelfs gewoon in het Nederlands zoals ‘Broekstraete’- verraden de Vlaamse identiteit van deze streek. Ik moet denken aan de film ‘Bienvenue chez les Ch’tis’. In deze film wordt een postbode van de Côte d’Azur naar Bergues -in het Vlaams Sint-Winoksbergen- overgeplaatst. De film maakt een -weliswaar grappige- karikatuur van de Frans-Vlamingen als zouden die allemaal arm en dom zijn en verslaafd aan friet en bier. ‘Les Ch’tis’ verwijst dan weer naar het accent van de bewoners van deze streek. In Ekelsbeke (Esquelbecq) houd ik even halt. Langs het pittoreske dorpspleintje doemt een prachtig kasteel met een mooi onderhouden tuin op. Het kasteel dateert uit de 17de eeuw en is vakkundig gerestaureerd. Aan de overkant van het plein wordt mijn aandacht dan weer getrokken door een bijzonder kerkje in gele en rode baksteen. Aan de toren hangen zichtbaar 13 klokken. Binnen bewonder ik een mooie houten Piëta (Maria met de dode Jezus op haar schoot). De tekst zegt dat die is gemaakt uit hout van de stallen van het kasteel van Versailles. Ik merk daarna dat de heuvels naar de kust toe alsmaar pittiger worden. Ik ben dan ook blij wanneer ik in de late namiddag eindelijk aankom in Ambleteuse, vlakbij Wimereux en Boulogne. Een ‘plateau de fruits de mer’ met een glas picon vin blanc erbij en een zonsondergang op zee vormen de bekroning van alweer een bijzondere fietstocht. Op dag drie gaat de fiets in de koffer en bezoek ik met mijn echtgenote Sandra het kustplaatsje Wimereux en Boulogne, de officiële hoofdstad van de Opaalkust. Geen hoogbouw en massatoerisme hier. Wel een mooie rotskust en een glooiend groen achterland. In Wimereux lijkt de tijd te hebben stilgestaan sinds eind 19de eeuw. Het plaatsje bulkt van de kleurrijke huizen in belle époque stijl, ook langs de strandboulevard. Boulogne oogt iets minder fraai met toch wat Oostblok waardige hoogbouw. Het loont de moeite om de klim naar de oude stad te ondernemen. Binnen de goed bewaarde oude stadsmuren geeft de stad zijn middeleeuwse ziel bloot. De basiliek is een bezoekje waard al was het maar omwille van de mooie fresco’s in het hoogkoor. En niet alleen de muurschilderingen in de kerk konden ons bekoren. In de stad zelf zijn er heel wat van die kunstwerken te bewonderen, waarvan sommige erg indrukwekkend groot en kleurrijk. Op weg terug naar de auto staart een dromerige fietser me aan vanop een metershoge muur. Ik kijk al uit naar een volgende odyssee op mijn stalen ros!

Madrid staat niet zo snel in het lijstje van citytrippers die richting Spanje trekken. Ze verkiezen Barcelona, Valencia, Sevilla of Bilbao. Inderdaad: Spanje heeft heel wat prachtige steden op haar grondgebied. Té veel om uit te kiezen misschien. Madrid ligt bijna exact in het midden van het Iberisch schiereiland, ver van de zee op een heuvel van ruim 600 meter hoog. Gevolg: in de zomer is het er snikheet, in de winter kan het er berenkoud zijn. Het voor- of najaar is dus ideaal om deze vaak onterecht vergeten stad met een bezoek te vereren. Net als veel andere Spaanse steden heeft ook Madrid een Moors verleden. In de negende eeuw bouwde ene Mohammed er een kasteel en doopte de plek ‘al-Majrit’, wat in het Arabisch ‘waterbron’ betekent. Die waterbron was en is de rivier de Manzanares die vandaag discreet door of beter langs de stad stroomt. Lange tijd bleef Madrid een minder belangrijke stad die de loef werd afgestoken door Cordoba, Sevilla of Toledo. Het is pas Filips II, de zoon van ‘onze’ keizer Karel, die rond 1561 zijn oog liet vallen op Madrid. Door er het machtigste gerechtshof van het land te vestigen, maakte hij van Madrid de feitelijke hoofdstad van Spanje. Het waren de Bourbons, die rond 1700 de koninklijke fakkel van de Habsburgers overnamen, die Madrid verder uitbouwden als hoofdstad. Er kwam een groot paleis, parken, brede lanen en imposante regeringsgebouwen. Deze Bourbons zitten vandaag, na een korte onderbreking in de Napoleontische tijd en een iets langere tijdens het Franco regime, nog altijd op de Spaanse troon. In de 21ste eeuw is Madrid een moderne metropool met maar liefst 16 voorsteden en ruim 6 miljoen inwoners. De stad profileert zich als een culturele en economische hotspot en is uiteraard nog altijd het kloppende politieke hart van Spanje. En ook voetbalharten kloppen hier, die van de vele supporters van Real en Atlético. Sportievelingen die het niet zo op voetbal hebben begrepen, kunnen hier in april de intussen befaamde marathon komen lopen. Met de metro ga je op een klein half uur van de luchthaven naar het centrum. Dat is alvast beter dan Londen, Parijs en Brussel! We hadden een hotel geboekt in de Chueca wijk, ten noorden van het oude centrum. Deze wijk, waar jaarlijks de Orgullo Gay of de Madrileense Gay Parade wordt gehouden, staat te boek als hip en trendy. Het bulkt er van de bars, restaurantjes en vintage boetiekjes. Het eerste doel van de toerist in Madrid is echter het oude centrum rond Sol, de Plaza Mayor en de bekende musea als het Reina Sofia en het Prado. Voor wie goed te been is, is dat alles best zonder metro of welk vervoer dan ook te doen. Sol is zowat het middelpunt van de stad. Onder het toeziende oog van het sherrymannetje Tío Pepe is het hier dag en nacht een drukte van jewelste. Van hier kan je alle kanten uit. Hoe je ook gaat, je komt altijd weer langs gezellige pleintjes met terrassen en vooral veel beelden. Iedere bekende Spanjaard moet hier in Madrid ergens een standbeeld hebben staan. Wie graag wat rust en natuur opzoekt, kan terecht in het Retiro. Dit voormalige koninklijke terrein is sinds eind 19de eeuw een groot openbaar park. En ook al loopt er heel wat volk rond, je komt er tot rust tussen de bomen, fonteinen en bloemen. En het zijn niet alleen de vogels die je hoort zingen. Wij waren getuige van een plaatselijke charmezanger in torero kostuum die alles uit de kast -of beter: zijn keel- haalde in de rozentuin. Op de grote vijver leefden families met kinderen zich uit in de watertrappers. En kwam het nu door de tinto de verano of zag ik daar echt de duivel? Inderdaad, in het park staat wellicht het enige standbeeld ter wereld van de ‘gevallen engel’. Een bezoek aan Madrid is onaf wanneer je het Prado niet hebt bezocht. Je neemt er wel best je tijd voor want maar liefst 52 zalen vol schilderijen, beelden en meer vechten om je aandacht. Topstukken zijn de vele schilderijen van Goya en Rubens en de onovertroffen Tuin der Lusten van Jeroen Bosch. Daar kwam ik de duivel warempel alweer tegen! Honger hoef je in Madrid niet te lijden. Er zijn de talloze bars en restaurants waar de keuze aan tapas en ‘raciones’ oneindig lijkt. Of je wandelt doorheen de mercado’s, de overdekte markten, waar al het lekkers uit de Spaanse keuken je zintuigen prikkelt. Een van de mooiste is ongetwijfeld de Mercado San Miguel vlakbij de Plaza Mayor. Het is wel even wennen aan het Spaanse ritme. ’s Middags is het pas om 2 uur etenstijd en ’s avonds moet je niet proberen uit eten te gaan voor half negen. De betere restaurants doen pas dan hun deuren open. Eens binnen word je getrakteerd op de typische Spaanse drukte. Madrilenen lijken wel te wedijveren om de luidste stem. Gouden gidsen moeten dat zijn! We sloten ons bezoek aan Madrid af in het palacio real, het koninklijk paleis dat in de 18de eeuw werd gebouwd door de Bourbons. De eerste Bourbon, Filips V, was de kleinzoon van Lodewijk XIV, de Franse ‘Zonnekoning’, en die wou natuurlijk in pracht en praal niet onderdoen voor zijn megalomane grootvader. Toen Napoleon er zijn broer Jozef als koning van Spanje installeerde, moet hij gezegd hebben: “Jozef, jouw onderkomen is beter dan het mijne!”. Voor een keer moet ik de kleine keizer gelijk geven. De plafondschilderingen, de muren met bloemmotieven in stucwerk en zelfs met porselein versierde wanden, het is werkelijk adembenemend. En dat terwijl enkele straten verder de armste mensen van de stad woonden. In die multiculturele wijk Lavapiés kan je nu op zondag doorheen de rommelmarkt slenteren. Die vlooienmarkt ‘El Rastro’ is genoemd naar het spoor dat de bloederige karkassen achterlieten op de straten toen hier nog een groot slachthuis was. Nu vloeit hier enkel nog de wijn en het bier in de vele volkse kroegen. Salud!

Maandagmorgen 9 september 2024, 8 uur: de lucht is grijs, het miezert en het is met moeite 15 graden. Niet meteen het weer dat je verwacht zo vroeg in september en al helemaal niet het weer waarin je fluitend de fiets opstapt. Ik verzamel al mijn moed en stuur mijn stalen ros richting Antwerpen. De eerste etappe van de tocht gaat naar Dordrecht. Daarvoor moet ik eerst de Schelde over en dat doe ik via de mij vertrouwde Sint-Anna tunnel. Alsof de regen nog niet volstaat als spelbreker krijg ik niet lang na de tunnel een lekke band. Een geluk bij een ongeluk: dit gebeurt vlakbij de Decathlon aan de Noorderlaan. Wanneer ik daar een half uur later weer buiten stap met een gloednieuwe band, laat de zon zich voor het eerst die dag zien. Nu kan het plezier pas echt beginnen! Anderhalf uur later bereik ik via de bossen en de weiden in Kapellen en Kalmthout de grens met Nederland. Ik neem een boterhampauze in het dorpje Schijf en lees er meer over het turfwinnen dat daar in het verleden floreerde. Iets verderop, in Oudenbosch, blaast een majestueuze basiliek mij van mij intussen opgedroogde sokken. Dit bouwwerk werd daar in 1865 neergepoot. De jonge pastoor van het dorp was in de ban geraakt van de Sint-Pieter in Rome. Zijn droom was om in Oudenbosch een -weliswaar iets kleinere- kopie daarvan te bouwen. De bouw en decoratie duurde tot de jaren 1930 en het resultaat is indrukwekkend. Het silhouet van de basiliek is nog tot ver voorbij Oudenbosch duidelijk te zien tussen de weiden en velden. Op geen enkel moment tijdens mijn fietstocht zou ik een meer bijzonder bouwwerk tegenkomen. Wanneer ik bij Moerdijk het Hollands Diep oversteek, kom in de Biesbosch terecht, een bijzonder waterrijk natuurgebied ten oosten van Dordrecht. Het gebied werd de laatste duizend jaar gevormd onder invloed van veenwinning en dijkdoorbraken na grote overstromingen zoals de befaamde Sint-Elisabethsvloed in 1421. Vandaag is het een paradijs voor watervogels, bevers, otters en kanovaarders. De jeugdherberg waar ik de eerste nacht doorbreng richt zich op waterrecreatie en natuureducatie. Ik geniet er vooral van een lekkere pizza en een warm bed. De tweede dag kondigt zich een stuk vriendelijker aan dan de vorige. Vroeg in de morgen vergezelt de zon mij langs het Merwedekanaal richting Utrecht. Daarna houdt ze het echter voor bekeken en maakt plaats voor een grijze herfstlucht. Die dreigende hemel zal me tot het eindpunt van deze dag in Biddinghuizen vergezellen, maar lost als bij wonder pas de eerste druppel zodra ik ben aangekomen. Een meevaller. Ik pauzeer in Hilversum, dat ik enkel ken van het liedje van Herman Van Veen ‘Hilversum 3’. Ik zit nog maar net op een bankje aan de rand van een park wanneer een groepje schoolmeisjes komt aangelopen. Ze zitten op school in het college aan de overkant en blijkbaar zit ik op ‘hun’ bankje. Niet erg. Die zonderlinge ‘oude Belg’ mag er gerust blijven zitten. De meisjes zijn erg nieuwsgierig naar mijn fietstocht. Zelf zouden ze zoiets nooit doen, maar ze vinden het erg bewonderenswaardig. Ik leer er wat bij over mbo, havo en meer termen die het -wat mij betreft- ingewikkelde onderwijssysteem in Nederland kenmerken. Dan is het bij ons toch nog net iets eenvoudiger, bedenk ik. Wanneer ik Hilversum uitfiets, stuurt Google Maps me doorheen de Zuiderheide, een stuk natuur dat sterk lijkt op de Kalmthoutse heide. Via het Gooimeer en het Heemmeer rijdt ik Flevoland binnen, de jongste en ook kleinste provincie van Nederland. Een groot deel van dit gebied werd na de watersnood in 1916 gewonnen op de Zuiderzee. En dit is duidelijk te zien: ellenlange rechte wegen snijden door het vlakke uitgestrekte polderlandschap. Landbouw is hier de hoofdactiviteit van de bewoners. Ik kom dan ook terecht op een boerderij met bed and breakfast. Ik overnacht er in een zolderkamer met 6 kleine bedden. Nog twee meer en ik waande me helemaal in de hut van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Deze streek doet erg desolaat aan. Ik moet nog acht kilometer fietsen, deze keer wel in de regen, naar het dichtstbijzijnde restaurant. Ook hier kom ik weer in een sprookje terecht. Pannenkoekenhuis Hans en Grietje beschikt over een speeltuin met peperkoeken torens waar kinderen zich volledig kunnen uitleven. Binnen kunnen kinderen touwen en hendels bedienen om de vloer, het plafond of de tafels te doen bewegen. Ook volwassenen vinden dit leuk, kan ik getuigen. Ik laat me de Heksenbillenkoek -een pannenkoek met pulled pork- smaken en trotseer nogmaals de regen terug naar mijn zolderkamer op de boerderij. De derde en laatste fietsdag start onder een dreigende wolkenhemel. Van de herfst schijn ik nu in de vroege lente met maartse buien terecht te zijn gekomen. Nog voor ik Friesland kan bereiken, besluiten de weergoden me een eerste keer op een douche te trakteren. Eens in Friesland doen ze er nog een schep bovenop door ook een lading hagel over me uit te storten. Wanneer mijn smartphone met daarop de route het begeeft, wellicht door het tikken van de hagelbollen op het scherm, besluit ik te vluchten in een bushokje om even te bekomen. Gelukkig krijg ik Google Maps terug aan de praat en kan ik mijn tocht verderzetten. Wanneer ik aankom in het plaatsje Sint-Nicolaasga, komt de zon tevoorschijn. Eindelijk! Zou de heilige Nicolaas me dat streepje zon cadeau hebben gedaan? In de berm zie ik hier een tapijt van hagelbollen zo groot als knikkers blinken tussen de grassprieten. Daar ben ik toch maar aan ontsnapt. In Sneek pakken de donderwolken echter weer samen. Ik schuil onder een luifel op de parking van een supermarkt. Niet de meest idyllische plek, maar wel droog. Het blijft intussen maar regenen en waaien. Om het terug warm te krijgen, besluit ik om dan maar verder te fietsen. Wat ik niet kon vermoeden, is dat het ergste nog moest komen. Het gaat steeds harder regenen, waaien en hagelen. Wanneer ik Bolsward bereik, staan de straten volledig blank. Auto’s en vrachtwagens zoeven langs me heen en gooien een extra portie zondvloed over me heen. Waarom moest ik nu ook weer zo nodig gaan fietsen?! Een andere moedige fietser steekt een duim naar me op en roept ‘Kom op krijger, niet opgeven.’ Dát en het idee dat het eindpunt niet ver meer af is, geeft me weer de nodige energie om door te gaan. Volledig doordrenkt kom ik in de late namiddag aan in Harlingen, waar Gerda me met een bezorgde blik maar erg hartelijk ontvangt in haar bed and breakfast. Ik neem de meest deugddoende warme douche uit mijn leven en leg alles te drogen in mijn kamer, tot de bankbriefjes in mijn portefeuille toe. Om mijn schoenen droog te krijgen, doe ik een beroep op de haardroger. Met succes. Fris gewassen, met droge schoenen en kleren, maak ik een toertje door het stadje waar in de kleine haven prachtige zeilschepen te bewonderen zijn. De Friese steak en de frietjes met rabarbersaus -een wel erg gedurfde combinatie- zijn een waar genot na deze verdronken dag. Op donderdag neem ik de veerboot van Harlingen naar Vlieland, mijn eindbestemming. Net als de vorige dag hangen overal donkere wolken met lange sluiers van regen eronder. Ik waag me even op het buitendek en neem enkele foto’s van dit schouwspel. In al zijn wreedheid is de natuur best wel mooi, zolang je de elementen niet moet trotseren natuurlijk. Eens aangekomen op Vlieland, schijnt zowaar de zon. Ik waag me aan een fietstocht rond het enige dorpje op het eiland doorheen bossen en duinen. Vorig weekend vond hier nog het festival The Great Wide Open plaats. Nu is het weer peis en vree. Ik beklim de Vuurboetsduin, de op twee na hoogste duin van Nederland, en bezoek er de Kaasbunker. Het woord liegt niet: talrijke heerlijke kaasbollen liggen er te rijpen in een oude bunker die oorspronkelijk voor de opslag van drinkwater was bestemd. Ik ben er helemaal alleen als bezoeker. Ook helemaal alleen ben ik in het Museum Tromp’s Huys in het dorpje. Meer dan honderd jaar geleden woonde en werkte hier de van oorsprong Noorse schilderes Betzy Berg. Zij was gefascineerd door de zee en schilderde die vele malen in een haar typische stijl die het midden houdt tussen realisme en impressionisme. De kamers waarin haar schilderijen te zien zijn, ademen nog de sfeer van deze tijd. Nog geen tien kilometer verderop ligt mijn hotel, vlakbij een groot ontoegankelijk duinengebied ‘de Vliehors’ dat door militairen als oefengebied wordt gebruikt. Met scherp schieten en bommen gooien, het mag er. Ik merk er gelukkig helemaal niets van. Ik bevind me hier op het smalste deel van het eiland. In een kwartier wandel je van de rustige Waddenzee in het zuiden naar de woeste Noordzee in het noorden. Op het kilometers lange Noordzeestrand waan ik meer dan tevoren alleen op de wereld. Vlieland is ideaal voor wie even wil ‘ontkoppelen’, de dagelijkse gang laten voor wat het is, genieten van de natuur zonder alle prikkels die we gewoon zijn. Ik had er niet de behoefte om mails te checken, te kijken op Facebook wat Mieke en Jan allemaal aan het doen waren of om het nieuws te bekijken of beluisteren. Op vrijdag neem ik de veerboot terug naar Harlingen en daarna de trein terug naar huis. Ondanks het tegenvallende weer, heb ik genoten van deze trip doorheen een voor mij minder bekend stuk Nederland. Ik had enkele fijne ontmoetingen met doorwinterde fietsers, nieuwsgierige schoolmeisjes, twee mannen die beweerden het ultieme smeermiddel voor de fiets te verkopen, een Toni Coppersfan, een kaasmeisje en een man wiens overgrootvader uit Sint-Niklaas naar Friesland was uitgeweken. In mijn hoofd rijpt al een volgende lange fietstocht..

Ik maakte ruim 20 jaar geleden al eens een rondreis door Portugal. Ik startte toen in Porto en eindigde in Lissabon. Het was een onvergetelijke roadtrip door mooie steden, verstilde dorpen en verrassende natuur. Het zuiden van het land, de Algarve, had ik toen vermeden omdat het me té toeristisch leek. Inderdaad, Albufeira stond toen al bekend als het Benidorm van Portugal: veel volk, veel gedreun, té veel bier en totaal oninteressant voor de meerwaardezoeker die ik was en nog altijd ben. Toch bleef het altijd wat sluimeren, alsof ik een puzzel had gelegd waarvan nog een stuk ontbrak. Ik raapte al mijn moed bi mekaar en boekte voor deze zomer een gezinsvakantie naar het meest zuidwestelijke stukje Europese vasteland. De brochures en reisgidsen beloofden een verbluffende rotskust, een rijke geschiedenis, pittoreske plekjes en een heerlijke keuken. Voor de tieners lonkte één van de waterpretparken voor een dag spetter- en glijplezier. Iedereen tevreden dus. Onze uitvalsbasis was Carvoeiro, een kleiner kustplaatsje vlakbij Portimão. Dat bleek de ideale plek om die fameuze rotskust te gaan verkennen. Dat kon te voet over soms hobbelige kustpaden of met één van de talloze aanbieders van een boottocht. We deden beide en dat bood telkens een andere kijk. De rotskust van de Algarve bestaat uit okerkleurige kalksteen. Regen en zeewater hebben dat gesteente gedurende miljoenen jaren uitgesleten en dat geeft grillige vormen, grotten en verborgen baaitjes. De gids op de boot deed een beroep op onze verbeelding en liet ons zoeken naar onder andere een groteske neus, een olifant, een krokodil, een hart en een spook. Als hoogtepunt werd de grot van Benagil aangeprezen. In deze grot is er een strand waarop de zon schijnt doorheen een groot gat in het plafond. Het is inderdaad een wondermooie en unieke plek, maar helaas werd ze -zoals vele andere soortgelijke plekken- slachtoffer van haar eigen succes. Zonnebaders, bootjes en kano’s verdrongen er mekaar om het beste plekje te bemachtigen. Ik was meer gecharmeerd door enkele van de stranden in kleinere baaien. Eén ervan was enkel bereikbaar via een smalle tunnel door de rotsen. Het was er gezellig druk en vooral: er was voldoende schaduw zodat je niet instant werd gebraden. Jonge Portugezen met een teveel aan testosteron probeerden er de kustwacht te verschalken door op de hoogste rots te klimmen en onder luid gejuich en met veel spektakel in de koele oceaan te duiken. Uiteraard waren we niet enkel geïnteresseerd in rotsen en stranden. We bezochten enkele plaatsen als Portimão, Lagos, Monchique en Loulé. In Portimão brachten we een bezoek aan het stedelijk museum, gevestigd in een oud conservenfabriek. Je krijgt daar een treffend beeld van hoe de vele conservenfabrieken in de stad daar werkten tot een stuk na de Tweede Wereldoorlog. Mannen én vrouwen blikten er tonnen sardienen in. Ze werkten van ’s morgensvroeg tot de vissen op waren. Vrouwen en mannen werkten strikt gescheiden. Om dat mogelijk te maken zorgden die fabrieken al vroeg in de twintigste eeuw voor kinderopvang. Dat was best vooruitstrevend. Portimão heeft nog altijd dat ruwe, morsige karakter. We wandelden tot aan de vismijn en aten er vers gevangen en gegrilde vis, uit te kiezen en te bestellen in zijn geheel en te betalen per kilo. Wij verorberden met drie een zeebaars van net geen twee kilo zwaar. In Silves, een kleiner stadje aan de rand van het Monchique gebergte, was er die week een middeleeuws festival. Ooit, in de Arabische periode, was dit stadje de belangrijkste plaats van de Algarve en was het zelfs groter van Lissabon. Het festival was best indrukwekkend. In de smalle straatjes in en rond de imposante burcht werden varkens aan het spit gebraden, werd muntthee geschonken, kon je poseren met een slang in je nek en werd gedanst en gezongen. Buiten de toeristen was iedereen uitgedost in kostuums uit die lang vervlogen tijden. Nog iets verder dan Silves, op eenzame hoogte, ligt Monchique. We voelden ons daar best wel eenzaam als toerist. Op het dorpsplein zaten enkel wat oude mannen te keuvelen in sappig Portugees. Het interieur van een beenhouwerij zag er nog altijd uit als vijftig jaar geleden. Een betere indruk van het traditionele Portugal kan je niet krijgen. Voor het, samen met Spanje, in 1986 toetrad tot de Europese Unie was Portugal nog een arm en achtergesteld land. Vlakbij Monchique reden we naar het hoogste punt van de Algarve, de Foia. Vanop een hoogte van ruim 900 meter kan je de kustlijn overschouwen. We kwamen er ook Remco Evenepoel tegen, niet de echte, maar een bronzen beeld van onze kampioen op zijn fiets. Onze landgenoot was er in 2020 de beste bergop in de Ronde van de Algarve en dat leverde hem zowaar een standbeeld op. Lagos wordt ook wel ‘de koningin van het westen’ genoemd, vertelt mijn reisgids. De stad van waaruit in de 15de eeuw een flink deel van de Portugese ontdekkingsreizigers vertrokken, heeft inderdaad iets koninklijks. Dat komt vooral tot uiting in de Sint-Antoniuskerk. Dit kerkje wordt beschouwd als een van de mooiste barokke kerken in Portugal. Het interieur is rijkelijk versierd met goud dat de Portugezen meebrachten uit Brazilië. Je vindt geen stoelen in de kerk. Ze was immers bedoeld voor militaire diensten. Soldaten werden geacht rechtop in het gelid de mis bij te wonen. Zo konden ze alvast niet van hun stoel vallen bij het aanschouwen van zo veel bling bling. Tussendoor ontdekten we nog de onovertroffen stoofschotels in de typische metalen ‘klok’, de ‘cataplana’. Als hobbykok zonder grenzen neem ik me voor om dat hier thuis ook eens te proberen bereiden. We hebben alvast een paar flesjes wijn meegebracht die mijn probeersel ofwel moeten kracht bijzetten ofwel doen vergeten. Bom apetite!

Vorig jaar verkende ik de oostkant van Normandië vanuit Rouen. De regio Normandië is ongeveer even groot dan België. Er restte dus nog wel een en ander om te ontdekken. Als uitvalsbasis koos ik deze keer Caen, de hoofdstad van het departement Calvados. De stad is ideaal gelegen om van daaruit het westen van de regio te verkennen. Caen kwam zwaar gehavend uit de Tweede Wereldoorlog. De geallieerden bombardeerden nagenoeg de hele stad plat na de landing op de stranden vlakbij. Vandaag biedt Caen een geslaagde mix van historische en moderne architectuur. De buurt rond de jachthaven is erg hip. Het was prachtig zomerweer en dat lokte veel volk naar de drankstalletjes langs het water. In het midden van de stad rijzen de restanten van de burcht van Willem de Veroveraar op tussen het groen. Wat klimwerk brengt je tot bij het Museum voor Schone Kunsten en het Musée de Normandie tussen de burchtmuren. De burcht wordt sinds 2000 grondig gerestaureerd. Nog even want in 2025 moet alles schitteren voor de duizendste verjaardag van de stad. Naast de burcht zijn er in Caen nog twee prachtige oude kloosters te bezichtigen, telkens met een mooi aangelegd park en een majestueuze kerk. Het vrouwenklooster werd gesticht in 1060 door Mathilde van Vlaanderen, de echtgenote van Willem de Veroveraar, en biedt nu onderdak aan het regionale parlement van Normandië. Aan de andere kant van de stad, na een wandeling langs een winkelstraat met enkele opvallende gevels, ligt dan weer het mannenklooster. Dit klooster werd -je raadt het al- gesticht door Willem de Veroveraar himself. Vandaag dient het gebouw als stadhuis. De stad heeft het oorlogsverleden dan wel vakkundig uitgewist door de vele restauraties en nieuwbouw, maar toch is de Tweede Wereldoorlog nooit veraf. Dat is overal zo in Normandië. Het kolossale Mémorial de Caen, iets buiten het centrum, is misschien wel het meest complete museum over de laatste wereldoorlog. Het meest tot de verbeelding spreekt de volledig nagebouwde Duitse bunker. Bij de ingang staan de vlaggen broederlijk naast elkaar. Ook de Russische vlag staat erbij hoewel de leider van dat land de oorlog in Europa tegenwoordig weer wat dichterbij heeft gebracht. In het uiterste westen van Normandië, pal op de grens met Bretagne, ligt de meest bezochte attractie van de regio. Al van ver torent de Mont Saint-Michel boven de velden uit. We konden er een hele tijd van genieten, want het was geruime tijd aanschuiven voor we de parking bereikten. Tot 2015 kon je over een dam tot aan de voet van de rots rijden. Helaas zorgde die dam ervoor dat de baai langzaam dichtslibde. Het spel van de getijden -met een verschil tot wel 13 meter tussen eb en vloed- werd zo duchtig gesaboteerd. Tegenwoordig is de dam verdwenen en moet je vanop de parking op het vasteland te voet of met een shuttlebusje tot bij de rots zien te komen. En je doet dat niet alleen. In de zomer ontvangt de Mont Saint-Michel dagelijks om en bij de 14.000 bezoekers. Zo is de rots nu een waar mierennest, ironisch genoeg daar waar de monniken lang geleden net rust zochten. Samen met Étretat is dit een bezienswaardigheid in Normandië die de limieten van het verantwoord toerisme opzoekt. Hoeveel toeristen kan je laten samentroepen op een plek van nauwelijks een voorschoot groot? Even ten noorden van de Mont Saint-Michel ligt het stadje Granville, de geboortestad van mode icoon Christian Dior. De ondergaande zon boven de zee zou hem hebben geïnspireerd voor het zachtroze dat hij in vele creaties gebruikte. Wij genoten vooral van het zachtroze van de garnalen, de kreeftjes en de krab op de smakelijke ‘plat de fruits de mer’ in één van de restaurantjes aan de vissershaven. Normandië mag dan bijna zo groot zijn dan België, het heeft slechts 3,3 miljoen inwoners. Het platteland vlakbij Caen, het zogenaamde ‘Pays d’Auge’, doet met zijn flink uit de kluiten gewassen heuvels wat aan de Ardennen denken en biedt een verstilde indruk. Heerlijk om er te wandelen of fietsen tussen de koeien, het wuivende graan en de boerderijen in geel en rood vakwerk. Zorg er wel voor dat je tussen 12 en 14 uur wat te eten zoekt. Daarna zijn de restaurants, bakkers en slagers onherroepelijk dicht en is het wachten tot minstens 18 uur om je maag te vullen. Wij waren de bij de oude waterburcht in Saint-Germain-du-Livet de tijd uit het oog verloren. Gelukkig was er Thea die in haar dorpswinkeltje nog wat kaas, worst en stukjes brood voor ons wou snijden. We genoten alsnog van onze lunch met de kleinst mogelijke ecologische voetafdruk op het terras van het enige café op het dorpsplein met -hoe kan het ook anders in Normandië- een fris glas cider, ook van de lokale boer. Dankzij de tip van Thea gingen we iets verderop nog meer cider proeven bij monsieur Dupont. We proefden wel vijf verschillende ciders, waaronder één die volgens de méthode champenoise was gemaakt en een ‘tripel’, die op de wijze van een Belgisch bier was geproduceerd. De rondleiding door monsieur Dupont maakte het helemaal af. Ik liet me overtuigen om, bovenop de flessen cider, ook nog een fles calvados mee naar huis te nemen. Dat wordt nagenieten deze zomer en nog lang daarna! Op de terugweg naar huis maakten we nog een ommetje langs de Boucles de la Seine. Vlakbij Rouen kronkelt de rivier zich doorheen het kalksteenmassief in de gekste bochten. In één van die bochten staat wat wordt geprezen als de mooiste ruïne van Frankrijk: de abdij van Jumièges. Ik zag gelijkaardige ruïnes in Villers-la-Ville bij ons en in Tintern in Wales, maar deze kan er zeker aan tippen, dankzij de geslaagde restauratie van de 46 meter hoge torens en het grote park er omheen. Het was nog ruim vóór 14 uur en we konden ons dus neervlijen op het zonovergoten terras van de auberge vlakbij de abdij voor een smakelijke lunch met nog een laatste glas cider als compagnon. A la prochaine ma jolie Normandie!

Toen ik onlangs nog eens de keukenschort ombond om een lekkere portie ‘goeie ouwe’ vol-au-vent de maken, vroeg ik me af vanwaar die naam eigenlijk komt. Wat opzoekwerk bracht me terug naar het begin van de 19de eeuw, meer bepaalt bij ene Marie-Antoine Carême. De professionele koks onder ons kennen deze man ongetwijfeld als de uitvinder van de koksmuts, de keukenbrigade en het opdienen in ‘gangen’. De man was nochtans niet onder een gunstig gesternte geboren en zijn naam -‘le carême’ betekent ‘de vasten’ in het Frans- deed al helemaal niet vermoeden dat hij het tot sterrenchef zou schoppen. Hij behoorde tot een gezin van maar liefst veertien. Zijn ouders konden met moeite de eindjes aan elkaar knopen en zetten Marie-Antoine op zijn achtste op straat. Hij was immers de slimste en zou wel op zijn pootjes terechtkomen. Een wrede maar goede gok! Terug naar onze vol-au-vent. Op middeleeuwse schilderijen, zoals die van Bruegel, zie je soms vlees-, vis- of groentepastei opduiken, geserveerd op een groot stuk brood. Carême kende die gewoonte en besloot om het gerecht een stuk lichter verteerbaar te maken. Hij experimenteerde wat met deeg tot hij op een dag een stuk wat we nu kennen als ‘bladerdeeg’ de oven inschoof. Het deeg rees in de oven pardoes de lucht in. Carême zag dat en riep verheugd uit: ‘Regarde, ça vole au vent!”, Kijk, het vliegt weg met de wind. Missie geslaagd en meteen was onze ‘vidé’ geboren. Inderdaad, we noemen het korfje van bladerdeeg vandaag een ‘vidé’ en wat erin zit ‘vol-au-vent’. De vulling is eigenlijk een koninginnenhapje en dat bestond al in de tijd van Carême. Het was Maria, de echtgenote van koning Lodewijk XV, die in de 18de eeuw zo verzot was op kippenpastei dat ze het aan elke koninklijke gast liet voorzetten. Vooral dan wanneer het een knappe man betrof, want ze was ervan overtuigd dat dit gerecht een afrodisiacum was, dat het de lusten opwekte dus. Meer weten we niet, maar we kunnen ons voorstellen dat de gast het nagerecht af en toe genoot in het bed van Maria. En daarom heet dit gerecht een ‘koninginnenhapje’. Er zijn ook gerechten die door toeval of zelf per ongeluk zijn ontstaan. Het bekendste is de ‘tarte Tatin’. Twee zussen, Stéphanie en Caroline Tatin, hadden wat te lang gekeuveld en waren vergeten boodschappen voor het dessert te doen. Ze mikten daarom maar wat stukken oude appel met wat suiker in de pan en drapeerden daar wat deeg over. Het geheel ging de oven in, werd vervolgens gedraaid et voilà: une tarte Tatin! En ook mayonaise is zo ontstaan. In 1756 verjoegen de Fransen, na een lang beleg, de Engelsen van het eiland Menorca. Om dat te vieren hielden ze een groot banket in de havenstad Mahón. De kok van dienst wilde een rijke saus van eigeel en room maken, geheel volgens de toen geldende regels van de kunst. Door de voedselblokkade was de room helaas op. Onze kok mengde het eigeel dan maar met wat olie. Dat viel enorm in de smaak en de ‘sauce mahonnaise’ was geboren. Wat zouden wij bij onze frieten eten mochten de Engelsen hebben standgehouden daar in 1756 op Menorca? En dan zijn er nog heel wat gerechten die naar een beroemdheid zijn genoemd. Zoals de carpaccio bijvoorbeeld. Dat gerecht -één van mijn favoriete voorgerechten- werd door een Venetiaanse kok genoemd naar de schilder Vittore Carpaccio. Toen onze kok dit gerecht met rauw rood vlees in 1950 voor een gravin bereidde, was er net een tentoonstelling van deze schilder aan de gang in Venetië. Zoek zijn schilderijen maar eens op. Je zal getroffen zijn door het diepe rood en het geel dat hij gebruikte. Niet echt een toevallige keuze van de kok dus. En dan zijn er nog de ‘Poire Belle Hélène’, de ‘Pêche Melba’ en de ‘Pizza Margherita’. De eerste twee zijn uitvindingen van een andere beroemde Franse kok: Auguste Escoffier. Hij was een fervent operaliefhebber en liet zich inspireren door in die tijd bekende operapersonages en zangeressen. De nog altijd populaire pizza margherita werd dan weer door een Napolitaanse pizzabakker in 1889 speciaal bereid voor de Italiaanse koningin Margaretha. En misschien viel het jou al op: basilicum, tomaten en mozarella vormen samen de kleuren van de Italiaanse vlag. Ook alweer geen toeval. Overal vallen er wel verhalen te rapen over drankjes en gerechten. Zo vertel ik steevast aan cruisetoeristen waar onze frieten, wafels en pralines vandaan komen. Maar ook achter het bintje, de champagnecoupe, de sandwich, de blauwe roquefortkaas en de koffie van Starbucks zit een leuk verhaal. Dat vertel ik jullie graag bij een andere gelegenheid. Voor nu: proost en smakelijk!

Onlangs werd mijn dochter Noa 16. Een leeftijd waarop je geen poppen of speelgoedauto’s meer geeft als cadeau. En dus werd het een citytrip. De bestemming mocht zij kiezen. Ze was er vrij snel uit dat het Barcelona moest worden. Ze had die stad kort geleden tijdens een surfkamp aan de Spaanse kust op een drafje bezocht en dat smaakte naar meer. Zelf had ik Barcelona al een tweetal keer bezocht, maar dat was alweer ruim twintig jaar geleden. Iedereen tevreden dus! Zeg niet zomaar dat Barcelona de op één na grootste stad van Spanje is. Het is bovenal de hoofdstad van de trotse Catalanen en een stad met zicht op zee waar je zowat alle wereldtalen kan horen spreken. Opmerkelijk: in Barcelona wonen meer vrouwen dan mannen! De stad bestaat uit een oude stad die werd aangelegd in de Romeinse tijd en fors werd uitgebreid tijdens de middeleeuwen, en een aantal nieuwe wijken of ‘barris’ die vanaf de 19de eeuw werden aangelegd. Het meest bekende is de ‘Eixample’ waar vooruitstrevende architecten eind 19de en begin 20ste eeuw honderden gebouwen hebben ontworpen. Langs de loodrechte en brede lanen vind je daar het ene modernistische gebouw naast het andere. Wij bezochten het Casa Battló. Alleen al de gevel blaast je van je sokken. Gaudí zocht zijn inspiratie naar eigen zeggen in de natuur. Kleur, licht en grillige vormen zijn de hoofdkenmerken van zijn creaties. Met wat fantasie herken je maskers en walvisbotten in de façade. Of is het toch Joris die de draak verslaat? Binnen werd het alleen nog maar spectaculairder. Trappen lijken wel wervels van walvissen, plafonds zijn draaikolken en ergens is een haard ingebouwd in een nis die duidelijk doet denken aan een flink uit de kluiten gewassen paddenstoel. Gaudí was zijn tijd ver vooruit. Hij zorgde voor een optimale verlichting en verluchting van het gebouw en hergebruikte materialen als glas en tegels uit gesloopte gebouwen. Kenmerkend is dan ook de zogenaamde ‘trencadís’ techniek: kleurrijke puzzelwerkjes van stukjes geglazuurde tegel en glas. Die techniek komt ook terug in het park Güell en in zijn absolute meesterwerk de Sagrada Familia. Als Parijs zijn Eiffeltoren heeft en Brussel het Atomium, dan heeft Barcelona deze majestueuze kathedraal met maar liefst 18 torens. Helaas werd Gaudí in 1926 door een tram overreden en heeft hij zijn levenswerk niet kunnen afmaken. Op basis van de plannen die hij naliet, hebben heel wat architecten nadien verder geborduurd aan de Sagrada Familia. In 2030 zou het werk af moeten zijn en kunnen de stellingen en bouwkranen wellicht definitief verdwijnen. Barcelona is natuurlijk veel meer dan de gebouwen van Gaudí en de vele architecten die maar wat graag onderling wedijverden om het allermooiste en meest opvallende gebouw. Je vindt er talloze grote en kleine boetieks, markten, kunstgalerijen, musea en last but not least: restaurants en bars. Ik vind het altijd fijn om even niet de weg uit het boekje te volgen en gewoon op goed vallend uit te verdwalen in de stad. Zo kwamen we terecht in een straat vol kleine eettentjes vlakbij de universiteit. Op de togen stonden vele kleurrijke hapjes, tapas en ‘pintxos’, uitgestald. De stokjes die erop zitten, bezorg je als je honger gestild is aan de ober en die rekent dan uit wat je moet betalen. Een andere keer kwamen we uit op een gezellig pleintje in de volkse Gràcia wijk. Voor weinig geld dronken we er een glas cava op een terras terwijl we genoten van het getokkel van de straatmuzikanten. Even weg uit de drukte waar Barcelona toch meer en meer onder begint te lijden. In vergelijking met mijn bezoek twintig jaar geleden, moesten alle bezienswaardigheden deze keer dagen of zelfs weken vooraf worden gereserveerd. De prijzen zijn ook flink de hoogte ingegaan. Terwijl bij ons de eerste herfststormen woeden, ga ik nog eens door de vele foto’s vol zon en keur uit Barcelona. Mijn dochter pronkt met haar nieuwe halsketting en oorbellen. Feliz Cumpleaños!

Op 4 september had ik -intussen al voor de derde keer- afspraak met Marlies, René en 14 reislustige noorderburen. Deze keer ging de trip naar de Côte d’Azur, dat heerlijke stukje Frankrijk aan de Middellandse Zee dat al sinds de 19de eeuw de place to be is voor de beau monde en een hele rist kunstenaars. We maakten een tussenstop in Dijon. Sinds 2012 pakt de toeristische dienst daar uit met de slogan ‘A Dijon il n’y a pas de touristes’. Hiermee wil men de zogenaamde meerwaardezoeker aantrekken in plaats van de passanten en de dagjestoeristen. Bourgondië als volwaardige toeristische bestemming dus en niet als tussenstop op weg naar het zuiden of welke windrichting dan ook. Voor ons was het weliswaar toch een tussenstop, maar niet zomaar één. Geen chablis, mosterd of Kir Royal voor ons, maar wel de Mozesput en de praalgraven van Filips de Stoute en Jan Zonder Vrees. Naar die Mozesput, een meesterwerk van de Hollandse beeldhouwer Claus Sluter uit het begin van de 15de eeuw, moesten we wel even zoeken. Die staat niet te pronken in een museum of op het marktplein, maar aan de rand van de stad op de binnenkoer van een psychiatrisch ziekenhuis. De praalgraven zijn dan weer te vinden in het voormalige paleis van de Bourgondische hertogen, nu het Musée des Beaux-Arts. Die spaarden we op voor de tweede stop in Dijon op de terugreis. En dan ging het met de zomerzon mee verder naar het zuiden. Vanuit het hotel in Valbonne zouden we de Azurenkust verkennen. Op zich was de tussenstop in Dijon niet zo onlogisch. Het was immers de in Dijon geboren politicus Stéphen Liégeard die in 1887 voor het eerst de naam ‘Côte d’Azur’ gebruikte en dit naar analogie met de benaming ‘Côte d’Or’ die aan zijn geboortestreek werd gegeven. Dat bruggetje van de in de herfst geelgekleurde wijngaarden van Bourgondië naar de strakblauwe Middellandse Zee namen we met veel plezier. Onze eerste dag zetten we kunstzinnig in met Fernand Léger in Biot en Picasso in Antibes en Mougins. Fernand Léger verblufte ons met zijn magistrale, soms meters hoge kubistische werken. En waar voor die werken van Léger speciaal een museum was gebouwd, hadden de werken van Picasso een onderkomen gevonden in het middeleeuwse Château Grimaldi. Daar had de kunstenaar in 1946 een seizoen lang gewerkt, tot over zijn oren verliefd op de 40 jaar jongere Françoise Gilot. Dat leverde maar liefst 50 surrealistische werken op: schilderijen, maar ook keramiek en wandtapijten. Op één ervan zien we Picasso als een fluit spelende centaur en Françoise als een dansende nimf. Het moet er daar in de lente en zomer van 1946 vrolijk aan toe gegaan zijn tussen Pablo en Françoise! En kunst is overal aan de Côte d’Azur. Er valt niet aan te ontsnappen. Ook niet op onze tweede dag in Saint-Paul-de-Vence en Vence waar we, na een bezoek aan de Fondation Maeght met het wonderlijke openlucht labyrint van Juan Miró, Jean-Michel Folon en Henri Matisse tegen het lijf liepen. Niet letterlijk uiteraard, want beide kunstenaars hebben al een poos het tijdelijke voor het eeuwige ingeruild, maar wel hun werk. Folon versierde de Chapelle des Pénitents Blancs in Saint-Paul en Matisse deed zowat vijftig jaar eerder hetzelfde met de Dominicanessenkapel in Vence, naar het schijnt in de ban van de vijftig jaar jongere verpleegster Monique die tot de orde was toegetreden. Wat is dat toch met die oude schilders en hun appetijt voor jonge meisjes! Hoe dan ook, het leverde een prachtig versierde kapel op. Des te opmerkelijker omdat Matisse eigenlijk atheïst was. Toen Monique hem toewierp dat hij desondanks toch door God moest zijn geïnspireerd, antwoordde Matisse gevat: “Je hebt gelijk, die God was ikzelf.” Tijdens de lunch in Café de la Place in Saint-Paul sprong er een kastje in het oog dat discreet werd afgesloten met twee gordijntjes. Achter die gordijntjes gaan de blote billen van Fanny schuil. Het gebruik wil immers dat wie eerloos met nul punten verliest bij het jeu de boules die billen moet (of beter: mag) kussen. De oorsprong van dat bizarre gebruik is enigszins in nevelen gehuld. Een wulpse dienster zou eertijds zo veel medelijden met de verliezers hebben gehad, dat ze hun een pleziertje wou gunnen. “Si non è vero, è ben trovato” (als het niet waar is, is het toch goed gevonden), zeggen ze in het Italiaans. Aan de Côte d’Azur kan je natuurlijk niet om Nice heen. De stad werkt al een aantal jaren aan haar elan als evenementenstad. En dat vertaalt zich in werken, véél werken en dus ook heel wat versmalde en afgesloten straten. Niettemin slaagde onze chauffeur Harm erin om ons vlakbij de Place Garibaldi te droppen. Vandaar maakten we, na de obligate koffiestop, een mooie wandeling door de heerlijk geurende en kleurende straatjes van de oude stad. Na de lunch met een frisse salade niçoise, ging ik met Willemijn en Doede de colline du château op, met de lift naar boven en weer met de trappen naar beneden. Precies de goede volgorde. De heerlijk verkoelende waterval bovenop de heuvel (en het uitzicht over de stad) en het ijsje van Fenocchio eens terug beneden, waren een meer dan verdiende beloning voor deze extra inspanning. De volgende dag trokken we, in het spoor van Jean-Baptiste Grenouille (het hoofdpersonage uit ‘Het Parfum” van Patrick Süskind), naar Grasse. Dit kleine gezellige stadje ligt al wat hoger aan de voet van de Alpen en daar was het dus klimmen en dalen in de smalle bochtige straatjes geblazen. Maar ook dit klimwerk leverde een mooie beloning op: drie verloren gelopen werken van niemand minder dan Rubens in de kathedraal. En wie Grasse zegt, zegt parfum. We kozen voor de historische parfumfabriek van Fragonard, waar we werden ingewijd in de geheimen van het parfum maken. Het meest is het ‘parfumorgel’ bijgebleven. De ‘neus’, zoals de parfummaker wordt genoemd, zit daar achter een tafeltje met tientallen of zelfs honderden geurflesjes en componeert daar als was hij Mozart of Bach het ene parfum na het andere. In de parfumwereld wordt trouwens ook van ‘tonen’ gesproken en dat maakt de gelijkenis met muziek nog treffender. Met onze neuzen nog vol kamperfoelie, rozen en lavendel trokken we vervolgens naar het wijndomein Château de Crémat vlakbij Nice, deze keer om onze smaakpapillen te verwennen. Op de heuvels ten noorden van Nice worden de exclusieve Bellet wijnen gemaakt. Dit kleine wijngebied levert witte, rode en rosé wijnen op die kenners een aroma van linde en honing toedichten. Veel dichter bij de smaak van de Côte d’Azur kan je niet komen, als je het mij vraagt. De laatste dag aan de Azurenkust moest een hoogtepunt (letterlijk dan) worden. En daarom trokken we naar Menton, de stad van de citroen, maar ook de stad waarvan men eind 19de eeuw beweerde dat de zachte zeelucht er heilzaam zou zijn voor longpatiënten. Helaas bleek dit slechts een fabeltje en vinden we vele van deze zieken van destijds nu terug op het kerkhof hoog boven de stad. Erg sprekend is het graf van de Poolse prinses die er 1912 overleed aan tuberculose, niet meer dan 27 jaar oud. Ze staat nu voor eeuwig op het punt om als een engel uit haar graf weg te vliegen over de groene heuvels die Menton omringen en misschien wel tot in Italië dat op enkele kilometers voorbij Menton begint. We nemen nog een kijkje in het bastion aan de haven waar Jean Cocteau in de jaren 1950 begon aan zijn eigen museum. Cocteau was een artistieke duizendpoot -schilder, keramist, dichter, regisseur en nog veel meer- die verspreid over de Côte d’Azur zijn bewonderenswaardige sporen heeft achtergelaten. Hij overleed een dag na Edith Piaf voor wie hij een warme vriendschap koesterde. Op de tonen van “Le Légionnaire” van Piaf rijden we via de Corniche naar de Trophée d’Auguste in La Turbie. Prominent torent hier dit Romeinse monument uit boven de kust. Het herinnert aan de veldslag van keizer Augustus tegen de Ligurische stammen in 13 voor Christus. Maar bovenal biedt deze plek een fenomenaal uitzicht over Monaco met zijn jachthaven, prinselijk paleis en vooral het befaamde casino dat eind 19de eeuw deze stadsstaat van één van de armste in één van de rijkste in Europa veranderde. Op de terugtocht via Dijon genieten we nog na van de geuren, kleuren en smaken van de Côte d’Azur. En terwijl we ‘La Mer’ van Charles Trenet achter ons laten, smeden we alweer plannen voor een volgende reis. Plannen en dromen, wat is dat toch heerlijk! La mer Au ciel d'été confond Ses blancs moutons Avec les anges si purs La mer Bergère d'azur, infinie

De jaarlijkse vakantie met het gezin ging dit jaar naar het Griekse eiland Rhodos. Het was niet onze eerste vakantie richting Griekenland. In het verleden vierden we ook al eens vakantie op Corfu en in de Peloponnesos en Athene. Telkens weer waren we toen gecharmeerd door de typische Griekse gastvrijheid en nonchalance. En natuurlijk keken we ook weer uit naar die heerlijke Griekse gerechtjes die je voor een prik kan eten in één van de vele kleurrijk ingerichte restaurantjes met zicht op zee. Op zo’n gezinsvakantie mag het allemaal wat meer ontspannen. We moeten niet van de ene bezienswaardigheid naar de andere hoppen en musea zijn al helemaal niet aan de orde met twee pubers erbij. Maar omdat stranden en zwembaden ook niet echt ons geliefde biotoop zijn, gaan we toch graag op verkenning. Een viertal papieren reisgidsen en de tips van de lokale bevolking bepalen de richting. Een must op Rhodos is de gelijknamige hoofdstad. Het oude gedeelte is een wirwar van nauwe geplaveide straatjes omgeven door dikke wallen. De stad werd zo ontworpen door de Johannieters in de middeleeuwen en is nog zo goed als volledig intact gebleven. Hoog boven de stad torent het Paleis van de Grootmeesters boven de daken uit. Deze monumentale vesting van de Johannieters, een orde van hospitaalridders die later uitweken naar Malta, is begin 20ste eeuw gerestaureerd door de Italianen en biedt een eindeloze reeks mozaïeken en beelden in een even eindeloze reeks zalen. Na het bezoek aan dit prachtige paleis deden we de ‘monumentenroute’ die is uitgestippeld op een plannetje dat gratis en eenvoudig bij de toeristische dienst is af te halen. Het werd een heerlijke dwaaltocht door de middeleeuwse steegjes langs idyllische pleintjes, ruïnes van kerken en moskeeën en een ijswinkeltje dat al meermaals in de prijzen viel, maar waar nauwelijks een toerist te bespeuren valt. Net als bij vele andere trekpleisters volstaat het om de platgetreden paden -in dit geval een vijftal stegen vol souvenirwinkels en restaurantjes- te verlaten om van de ene verrassing in de andere te vallen en vooral om je alleen te wanen. Vlak voor we Rhodos stad waren binnengewandeld, zagen we de enorme cruiseschepen (tot maar liefst 12 verdiepingen hoog) in de haven liggen. Je kan je voorstellen welk mierennest dat geeft wanneer je al die passagiers in die enkele straatjes propt. Hetzelfde fenomeen ervaarden we enkele dagen later op een trip naar het kleine buureiland Symi. Op dat onherbergzame eilandje is een op een bergflank in een baai gebouwd stadje de enige bezienswaardigheid. En het moet gezegd: het kleurrijke amalgaam van huizen in renaissancestijl biedt een meer dan fraai aanzicht. Ik besloot met mijn zoon Tibo de bergflank op te klimmen via de vaak overwoekerde en verbrokkelde trappen. Als bij toverslag waren alle medetoeristen verdwenen en kregen we een inkijk in lang vervallen huizen en een uitzicht om van te duizelen. Enkel de alom aanwezige katten gingen met ons mee. We ontdekten op onze vele tochten op Rhodos nog heel wat kerkjes (met prachtige byzantijnse iconen en muurschilderingen), burchtruïnes, verlaten baaien en sfeervolle dorpspleintjes. Het meest bizarre was wel het oude hotel en het vakantiehuis op de top van de berg Profitis Ilias. Mussolini liet die daar in de jaren 1930 bouwen in Alpenstijl. Het plan was zelfs om dit gebied toe te voegen aan de Italiaanse regio Alto Adige (of: Zuid-Tirol). Een totaal van de pot gerukt idee, maar toch: we waanden ons daar hoog op die bergtop even in de Alpen. Enkel het uitzicht op de witte daken en de azuurblauwe Middellandse Zee brachten ons terug met de voeten -nou ja- op de grond. Intussen zijn we alweer thuis. Op de radio horen we hoe een verschroeiende hittegolf lelijk huishoudt in Griekenland. Net op tijd ontsnapt! Op een koel terras in België dromen we alvast van de volgende gezinsreis. Yamas!